Terug naar de vorige pagina

Algemeen

Mondelinge geschiedenis - deel 10: over de methodiek van de Stichting Lodewijk De Raet

In hoeverre was de Stichting Lodewijk de Raet vernieuwend in wat zij deed? En in hoe zij dat deed?

Lees meer over
Een nieuwe aanpak: democratisch en gericht op pluralistische samenwerking
Residentieel vormingswerk
Inspiratie uit het Volkshogeschoolwerk
Cursussen in internaten en in ‘de Bron’
De kracht van de interactie en de dynamiek van een groep
De manier van werken
Het residentiële werk geraakt op de achtergrond
Literatuur

Een nieuwe aanpak: democratisch en gericht op pluralistische samenwerking

Van bij het ontstaan ontwikkelde de Stichting een eigen methodiek. Deze onderscheidde zich van de aanpak van de traditionele verenigingen die in hoofdzaak lezingen of toespraken organiseerden; die bijeenkomsten duurden vrijwel nooit langer dan een paar uur. Uitzonderlijk konden volwassenen ergens een rééks lezingen of een debat meemaken.

De manier van werken van de Stichting werd anders. De deelnemers kwamen voor een langere periode bij elkaar. Niet langer stonden het eenrichtingsverkeer, de kennis en de opvattingen van één inleider centraal. Inleiders en deelnemers wisselden met elkaar van gedachten. De mogelijk relevante informatie konden ze toetsen aan hun eigen ervaring, zelf overdenken en integreren. Deze aanpak was onder meer schatplichtig aan de democratiseringsbeweging die de desastreuze leiderschapsopvattingen van vóór en tijdens de tweede wereldoorlog achter zich wilde laten. Een nieuw democratisch bestel had behoefte aan ‘mondige’ burgers. 

Bovendien nam de Stichting een pluralistisch profiel aan; Vlamingen doen samenwerken, los van hun verzuilde structuren, was haar kerntaak. Daarvoor was respectvol omgaan met de opvattingen en waarden van anderen, en dus onbevangen leren luisteren en spreken, dé voorwaarde. Rechtstreeks of onrechtstreeks was dit in elke cursus aan de orde. 

Residentieel vormingswerk

Meest typisch gebeurde dat in wat de Stichting “vormingswerk in internaatsverband” noemde. De Stichting organiseerde tot omstreeks 1990 veel residentiële cursussen; de deelnemers bleven overnachten en waren een week lang samen. Zo vormden ze een tijdelijke leer- en leefgemeenschap. Er waren morgen-, middag- en avondactiviteiten. Ook in andere organisaties (jeugdwerk, muziekweken, bedrijfsleven) vonden weekcursussen plaats. Maar voor de Stichting werd het haar handelsmerk.

Inspiratie uit het Volkshogeschoolwerk

De voorkeur voor meerdaagse programma’s had zeker te maken met de ervaring van Maurits Vanhaegendoren in scouting. Maar fundamenteler was de inspiratie uit de traditie van het “Volkshogeschoolwerk”. Dat was in de negentiende eeuw ontstaan in Denemarken onder impuls van N.F.S. Grundtvig (1783-1872)*, de grondlegger van het Deense onderwijs- en vormingsbestel. Deze bracht jongeren samen in de ‘school voor het leven’, langlopende cursussen waarin ze de problemen van land en volk bestudeerden. In Nederland had dit model zijn weg gevonden tijdens de economische crisis van de jaren dertig; werkloze jongeren en studenten leerden er in residentieel verband over de samenleving. Na de tweede wereldoorlog besliste de Nederlandse regering in iedere provincie een Volkshogeschool op te richten. 

Cursussen in internaten en in ‘de Bron’

De residentiële cursussen van de Stichting liepen in de regel van maandagmorgen tot zaterdagmiddag, bijna uitsluitend tijdens de schoolvakanties. In schoolinternaten vond men onderdak en voeding tegen een redelijke prijs. Mettertijd werden ook die schaarser omdat het tijdens de vakanties moeilijker werd personeel te vinden.

Vanaf 1970 keek de Stichting uit naar een eigen residentieel centrum. Dat werd gevonden in Kessel-lo, een pand met een ruim park eromheen dat de stad Leuven had aangekocht en tegen een schappelijke prijs verhuurde. Het bestond uit een oud kasteeltje en een aanbouw met een twintigtal eenpersoonskamers; na renovatiewerken konden er 35 cursisten terecht. In juli 1973 vond er de eerste cursus plaats. Omdat in het hoogste deel van het park een bron was, lag de naam ‘De Bron’ voor de hand. Tot september 1992 zou de Stichting er cursussen organiseren.

Maar ‘De Bron’ had een beperkte capaciteit. Voor meerdaagse cursussen moest de Stichting ook nog geregeld beroep doen op schoolinternaten en op het vormingscentrum van de Vlaamse Gemeenschap in Dworp. In de helft van de jaren 80 verminderde de aantrekkingskracht van residentieel vormingswerk; bovendien liepen de kosten voor deze intensieve werkwijze steeds hoger op. Op de duur konden enkel cursussen ‘bedrijfskadervorming’ en ‘voorbereiding op pensioen’ nog in residentiële centra doorgaan; de verblijfskosten ervan werden door de bedrijven gedragen.

De kracht van de interactie en de dynamiek van een groep

Wezenlijk voor residentieel vormingswerk was dat het steunde op de kracht van de interactie en de dynamiek binnen een leer- en leefgroep van 12 tot 15 deelnemers. Van de leiding, vaak een duo, eiste dit zowel vertrouwdheid met de inhoud als met groepsbegeleiding. Natuurlijk verschilde de aanpak naargelang het thema en het doel van de cursus. In een cursus “Beeldend werken” experimenteerden de deelnemers met technieken en met het eigen kunnen. In een cursus “Vergaderen” leerden ze al doende inzichten en vaardigheden om beter in een groep te functioneren.

Een week lang samenleven gericht op interactie en samenwerking kende ook zijn valkuilen. Vruchtbare samenwerking is niet vanzelfsprekend. Er zijn in een groep altijd dominante en terughoudende deelnemers, mensen met meer en minder ervaring en kennis. En ook de manier waarop mensen bij voorkeur leren verschilt. Om niet aan het doel van de cursus voorbij te schieten was voor elk programma en voor elke nieuwe groep de juiste balans nodig tussen theorie en praktijk, tussen oefeningen en discussie in grote of kleine groep, tussen vaardigheidstraining en persoonsvorming, tussen zaak- en relationele gerichtheid. 

De manier van werken

Een residentiële cursus begon met een voorstellingsronde waarbij de deelnemers iets over hun achtergrond en hun verwachtingen vertelden. Leiding en deelnemers konden elkaar daar vragen over stellen. Dat bevorderde de interactie en richtte de focus op wat te doen stond. Korte lezingen (een kwartiertje), individuele- of groep(je)sopdrachten, observeren en verslaggeven, trainingsmatig oefenen, feedback geven, reflectie en discussie in groep wisselden elkaar af. Om latere contacten te bevorderen ontvingen de deelnemers bij aanvang een lijst met namen en adressen.

De syllabus bevatte een samenvatting van de inleidingen en vaak kopieën van relevante literatuur en verwijzingen ernaar. Tussentijds blikte men terug: is iedereen mee? en, wat leren we? Op zaterdag was er de evaluatie om samen te bekijken hoe men de cursus had ervaren en wat men met het geleerde in de thuissituatie zou doen.

Een variant op deze manier van werken was de vormingscyclus, (‘systematische opleiding’) waarbij een vaste groep deelnemers een reeks van bijeenkomsten volgde. Soms was dat residentieel (twee weekcursussen en verschillende weekeinden), terwijl tussen twee bijeenkomsten soms werkgroepen van deelnemers uit dezelfde regio leerprojecten uitwerkten. Er bestonden opleidingen over plaatselijk sociaal-cultureel werk, dansexpressie, drama, schrijven, mens-groep-organisatie, activerende methodes in onderwijs…

Met de komst van de provinciale volkshogescholen (na 1978) – het nieuwe decreet schreef voor dat een programma minsten zes uur moest duren, voor minimaal 12 deelnemers – probeerde men in de Stichting het langdurig vormingswerk toch te behouden. Langdurig - standaard was 10 maal 3 uur – om het leren van elkaar alle kansen te geven, maar dichter bij de woonplaats en in de vrije tijd van de deelnemers. Voor de tijd tussen de bijeenkomsten kregen ze opdrachten die individueel of met enkele medecursisten werden uitgevoerd om die tijdens de volgende bijeenkomst te bespreken. 

Overigens streefde de Stichting niet enkel in de cursussen maar ook bij de studieweekenden een zo groot mogelijke participatie van de deelnemers na. Ook hier stond de interactie met en tussen de deelnemers centraal. Voor een aantal streek- of gemeentegerichte studieweekenden richtte men zich bovendien op sleutelpersonen in de lokale gemeenschap en vroeg men van hen een inhoudelijke inbreng, soms op basis van onderzoek waarbij de lokale problematiek in kaart werd gebracht (community self survey).

Het residentiële werk geraakt op de achtergrond

Tussen ongeveer 1960 en 1992 was de welvaart en de scholingsgraad in Vlaanderen enorm gestegen. De Vlaamse ontvoogding (eigen lot in eigen handen) had zijn politiek beslag gekregen in opeenvolgende staatshervormingen. De maatschappelijke verzuiling was verbrokkeld en pluralistische samenwerking leek vanzelfsprekend geworden. Het sociaal-culturele vormingswerk was geprofessionaliseerd en gedifferentieerd. Dat alles had zijn weerslag op de wijze van werken.

De provinciale volkshogescholen voortgekomen uit en met de Stichting verbonden, trokken een breed publiek aan. Bij de deelnemers kwam persoonlijke ontwikkeling en ook professionele belangstelling op de voorgrond te staan. Veel minder dan vroeger waren programma’s gericht op sleutelpersonen binnen maatschappelijke verbanden. Door het oplopen van de logieskosten – deelnemers stelden ook hogere eisen aan de geboden accommodatie - geraakte het residentiële vormingswerk op de achtergrond. Vormingscycli werden korter en namen zelden nog meer dan vier sessies in beslag. Op terreinen waar interactie en samenwerking tot de leerpunten behoren (teambuilding in organisaties, dans- en dramaopleiding) organiseerde de Stichting ook in de jaren 90 zelf nog meerdaagse cursussen. Binnen het vormingswerk bleef het residentiële werk op beperkte schaal voortleven bij vormingscentra zoals Kwadraet, de opvolger van de landelijke werking van de Stichting Lodewijk de Raet.

Literatuur

HINNEKINT H., Educatieve programma’s maken. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1972, pg.141 e.v.
Over N.F.S. Grundtvig: https://en.wikipedia.org/wiki/N._F._S._Grundtvig

Auteurs: Huib Hinnekint, Dani R. Leroy en Joris De Snoeck, december 2018 - januari 2019